Skip to main content

11 februari 2021 – Op 30 december 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland in een opmerkelijke uitspraak een overeenkomst van aanneming van werk op vordering van de aannemer ontbonden wegens het ontstaan van een vertrouwensbreuk met de opdrachtgever. Aan de aannemer was de aanleg van tuin opgedragen voor een aanneemsom van ruim € 30.000. Tot de werkzaamheden behoorde het plaatsen van een hekwerk, waarvoor door de aannemer een leverancier werd geselecteerd. Op enig moment werd de tuin opgeleverd, met uitzondering van het te plaatsen hekwerk.

De aannemer gaf vervolgens aan de opdrachtgever aan zich “door omstandigheden” terug te willen trekken. Aanvankelijk is niet duidelijk wat precies door de aannemer wordt bedoeld met de omstandigheden waardoor hij het werk verder niet wil uitvoeren, maar later geeft de aannemer aan de opdrachtgever aan dat een onwerkbare situatie is ontstaan door de intensieve bemoeienis van de opdrachtgever met de uitvoering van het werk. Door de aannemer wordt de aannemingsovereenkomst per e-mail ontbonden op grond van een vertrouwensbreuk. De opdrachtgever laat het er niet bij zitten en eist in een procedure voor de Rechtbank nakoming van de aannemingsovereenkomst. De aannemer vordert op zijn beurt als tegenvordering de eerder zelf ingeroepen ontbinding van de aannemingsovereenkomst.

De wet kent geen mogelijkheid voor de aannemer om een overeenkomst van aanneming van werk op te zeggen. Wel kan de rechter op grond van artikel 7:756 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek op vordering van de aannemer een overeenkomst van aanneming van werk geheel of gedeeltelijk ontbinden “indien reeds vóór de oplevering waarschijnlijk wordt dat de opdrachtgever niet of niet behoorlijk aan zijn verplichtingen zal voldoen, of de aannemer de overeenkomst niet zal kunnen uitvoeren ten gevolge van een omstandigheid die hem niet kan worden toegerekend”. De UAV 2012 kennen een dergelijke ontbindingsmogelijkheid overigens niet. Het door een contractspartij niet kunnen uitvoeren van een overeenkomst wegens een niet aan die partij toe te rekenen omstandigheid kennen we als ‘overmacht’.

Volgens de aannemer was de ontstane vertrouwensbreuk een niet aan hem toe te rekenen omstandigheid op grond waarvan hij de aannemingsovereenkomst mocht ontbinden. In het vonnis van de Rechtbank wordt overwogen dat in het algemeen geldt dat bij de uitvoering van een aannemingsovereenkomst sprake moet zijn van een zekere mate van vertrouwen over en weer tussen opdrachtgever en opdrachtnemer en dat als dat ontbreekt, een dergelijke overeenkomst niet naar behoren kan worden uitgevoerd. De Rechtbank vervolgt in het vonnis dat vertrouwen een gevoel is en daarmee per definitie subjectief is, zodat aan het vaststellen van een vertrouwensbreuk geen al te hoge eisen kunnen worden gesteld.

De Rechtbank oordeelde dat in de gegeven omstandigheden sprake was van een vertrouwensbreuk die niet aan de aannemer is toe te rekenen en dat de aannemer daarom kon overgaan tot ontbinding van de aannemingsovereenkomst. Opvallend is dat de Rechtbank tot dat oordeel komt op basis van correspondentie tussen de opdrachtgever en de aannemer van ná de door de aannemer ingeroepen ontbinding van de aannemingsovereenkomst. In die correspondentie was de opdrachtgever “vrij dwingend”, aldus de Rechtbank. Dit alles maakt dat naar het oordeel van de Rechtbank sprake is van een zodanige vertrouwensbreuk dat van de aannemer “in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij de overeenkomst uitvoert”. Dit vormt echter geen overmacht. Daarvan is sprake ingeval van een onmogelijkheid van een contractspartij om een overeenkomst uit te voeren die niet aan hem kan worden toegerekend, dat wil zeggen dat die onmogelijkheid niet is te wijten aan zijn schuld, noch krachtens wet, rechtshandeling of in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt. Het zal toch zo zijn dat vooraf tussen opdrachtgever en aannemer is overeengekomen welk werk door de aannemer tot stand zal worden gebracht? Dat de opdrachtgever vrij dwingend is geweest in de wijze waarop dat moest gebeuren, maakt nog niet dat het voor de aannemer onmogelijk wordt om het werk uit te voeren.

In de overweging van de Rechtbank lijkt eerder aansluiting te worden gezocht bij het leerstuk van de ‘onvoorziene omstandigheden‘. Indien sprake is van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten, kan de rechter op vordering van de andere partij de overeenkomst geheel of gedeeltelijk ontbinden. Hierbij geldt voor de rechter echter een hoge drempel. Uitgangspunt van het contractenrecht is immers ‘afspraak is afspraak’. Een gemaakte afspraak behoort te worden nagekomen. Alleen in uitzonderlijke gevallen wordt aangenomen dat sprake is van onvoorziene omstandigheden waardoor dat uitgangspunt onhoudbaar wordt, zoals bijvoorbeeld als gevolg van de COVID-19 pandemie.

Duidelijk is dat de Rechtbank de aannemer tegemoet heeft willen komen en hem heeft willen bevrijden van zijn dwingende opdrachtgever, maar de grondslag die de Rechtbank daarbij heeft gekozen lijkt niet helemaal de juiste.

Heeft u vragen over aanneming van werk? Neem dan contact op met Mark van Langeveld (mvanlangeveld@bilt.nl).